Ze lag dood in mijn handen
Er viel een vogel tegen de grond aan. Bij gebrek aan vliegen klapte ze op de stenen, waar ze een wervelende dans op haar rug deed, eventjes maar. Daarna, vlak voor ik de stoep op reed richting de fietsenmaker, zag ik haar poten langzaam de lucht in gaan. Toen ik zonder fiets terugliep naar de plek waar ze lag, stond de opruimdienst al klaar met hun grijswitte ogen en priemende pupillen. Klaar om hun snavel te zetten in het diepzwart van haar ogen, met gevaar voor eigen leven op een kruispunt van vier wegen.
Er reden voertuigen langs me, die zomaar hadden kunnen afslaan. Dan zouden de ogen van de merel, nog voor de kauw ze eruit kon pikken, uitgepuild tot moes op straat liggen onder druk van de rubberen autoband. Niemand sloeg af. De kauw hupte behoedzaam opzij toen ik stil hield. Ik zag wat ik al wist: dat ze dood was. Ik zag dat ze mooi was. Ik zag dat ze schoon was. Dus ik pakte het beestje op, zoals je een nog levende vogel zou oppakken. Rond beide vleugels sloot ik mijn handen, hoog genoeg om haar gebroken nek te ondersteunen, zodat haar zware hoofd niet zou bungelen als dat van een baby.
Ik vervolgde mijn weg met een dode merel in mijn handen. Langs huiskamerramen en passanten deed ik net of ik haar stevig vast moest houden. Alsof het een gewonde en geen dode vogel betrof. Alsof ik een nobele en geen rare was. Met beide handen voelde ik zachtheid, warmte en gewicht, terwijl mijn voeten de bekende weg naar huis volgden. Werd zachtheid al stijf, warmte al koud, gewicht nog zwaarder? Ze was opvallend lang als levend in mijn handen, haar ogen helder. En warm was ze ook nog heel de weg, al weet ik niet precies waar haar lichaamstemperatuur eindigde, en de mijne begon.
In de achtertuin legde ik haar op het vochtige hout van de picknicktafel, tussen de rondslingerende kunststoffen kabouters. Eén van hen leek spontaan een requiem voor haar te spelen op een verweerde doedelzak. Ik keek nog een tijdje, maakte wat foto’s en wist eigenlijk niet zo goed wat ik met haar moest. Waarom ik haar meenam. Wat is de wil die in mij leeft, die mij dode vogels van de straat doet rapen? Zonder doel, zonder plan, alleen maar om te voelen, van dichtbij te kunnen bekijken, in alle rust de dood te naderen?
Ik heb haar weggelegd onder een heg in de buurt, waar ik eerder een dood winterkoninkje legde. Daarvan was niet veel meer over. Onder deze heg zal ook de merel de schone dood krijgen die ik voor haar wilde. Vakkundig opgegeten door hen die haar lusten, en niet haar ingewanden tussen de klinkers vandaan hoeven te pikken.